Huis van de buurt,
thuis in de buurt.
In het boek ‘Niks geteisem’, over de geschiedenis van De Mussen, is ook een hoofdstuk gewijd aan De Mussen in oorlogstijd.
De Mussen deed niet aan struisvogelpolitiek
In De Mussen kon de jeugd deelnemen aan allerlei activiteiten. In het oude schoolgebouw aan de Rijswijksestraat waren lokalen ingericht voor timmeren, schilderen, gymen, toneelspelen en nog veel meer. In de loop der jaren was het Clubhuis niet alleen ’s avonds opengegaan voor jongens tussen de 14 en 27 jaar, maar waren ook de jongens onder de 14 welkom, mochten er meisjes op het Clubhuis komen en waren er overdag allerlei activiteiten, zoals een kleuterklas en dagwerk voor werklozen. Drank was taboe.
Vanaf 1937 kon de jeugd in de zomer terecht op het kampeerterrein dat het Clubhuis had aangekocht in Otterlo, midden op de Veluwe. Hier vertelde Meester De Bruin over de plantenwereld, werden er lange wandeltochten georganiseerd en zong men ’s avonds liederen. Voor de kinderen uit de Schilderswijk, en ook voor hun ouders, was dit ongekend: men ging nooit op vakantie en velen kwamen zelfs nooit buiten de eigen, vertrouwde wijk. Eén ding kon men niet krijgen op het Clubhuis en dat was alcohol. Het alcoholisme, dat voor zoveel problemen zorgde in de arme volkswijken, werd (en wordt) met succes geweerd uit De Mussen, en ook uit het kamp op Otterlo.
Meester De Bruin had vanaf het begin geprobeerd om de oudere jongens die op het Clubhuis kwamen klaar te stomen om zelf ook de activiteiten te begeleiden. Dit bleek bijzonder succesvol, want aan het einde van de jaren dertig was een behoorlijk deel van de leiding afkomstig uit eigen gelederen. Je zou kunnen zeggen dat De Mussen aan de vooravond van de oorlog een volwassen Clubhuis was geworden. Er kwamen dagelijks honderden jongeren, van alle leeftijden, er werden talloze mooie werkstukken gemaakt die verkocht konden worden en in de zomer konden honderden jongeren een week op kamp naar Otterlo. En toen kwam de oorlog.
Het was onzeker of het Clubhuis open kon blijven, zeker toen De Bruin duidelijk had gemaakt zich niet voor het karretje te laten spannen van de Duitse bezetter. Hij was het niet eens met de ideeën het nationaalsocialisme, zo schreef hij in 1941 in een (openbaar!) Levensbericht, het periodiek van De Mussen:
“Ja, of wij ons werk voort mogen zetten, moeten wij afwachten. Ik houd er geen achterdeurtjes op na om te fluisteren. Iedereen kan precies te weten komen, wat ze aan mij hebben. Mijn antimilitaristische levensovertuiging is sterker dan ooit en ik kan mij niet vereenigen met de houding van het Nationaal Socialisme tegenover de joden, waarmede wij eeuwen hebben samengewoond. Als wij daarom met een ijsco-karretje moeten gaan lopen en ’s winters sneeuw scheppen, dan betreur ik dat niet voor me zelf. Want ik ben wie ik ben. Maar wij zijn geen struisvogels, ook geen kooplui in overtuigingen. Wij willen ernstig bouwen en hard werken.”
Ondanks de bovenstaande tekst mocht het Clubhuis toch open blijven. Maar dit ging niet gemakkelijk en naarmate de oorlogsjaren verstreken werden de omstandigheden steeds moeilijker. Geweld was er altijd geweest, zeker in de Schilderswijk en dat richtte zich nu op de bezettingssfeer: “De opbouwende arbeid van ons Clubhuis werd door de oorlog niet gemakkelijker. Onze jeugd kenmerkt zich door een sterke zucht naar sensatie en wilde romantiek. De oorlog deed menschenhaat oplaaien en onze jeugd bleef er niet vrij van: toenemende baldadigheid, gaf blijk van een slappe levenshouding en een zich niet opgewassen voelen tegen de tijdsomstandigheden.”
Het blijft onduidelijk tegen wie de baldadigheid zich nu precies richtte. Er werd al snel gesproken over de sterk stijgende criminaliteit in de buurt. Door gebrek, nood en verval dreigde de jeugd meer en meer af te glijden naar het pad van de misdaad. Al in 1941 was er sprake van een tekort aan voeding, maar ook gebrek aan schoeisel en kleding zodra bewoners door hun distributiebonnen heen waren. De jeugd liet zich steeds minder gelegen liggen aan de regels en wetten van de bezettende overheid. Stelen begon erbij te horen. In deze omstandigheden viel het niet mee om het Clubhuis gaande te houden. Met vijf of zes medewerkers moest De Bruin elke dag opnieuw zeshonderd bezoekers in het gareel zien te houden, en dat in een Clubhuis dat steeds minder te bieden had. Alleen al door de verduistering (in de avonduren) moesten vele afdelingen sluiten. Ook was er gebrek aan elektriciteit en brandstoffen, waardoor de lokalen voor ontspanning en metaalbewerking dicht moesten. Er kwamen minder bezoekers over de vloer, ook al omdat veel jongens in Duitsland tewerk werden gesteld. Maar midden in de oorlog ging het nog altijd om vijfhonderd jeugdigen die hun weg naar De Mussen wisten te vinden. Ook de kunstavonden bleven voor belangstelling zorgen.
Ondanks alle moeilijkheden gingen de kampen in Otterlo, die in feite pas net bestonden, ook gewoon elk jaar door. Alleen moest het vervoer nu per trein – en niet langer met de bussen van het Rode Kruis – en veel ouders waren bang dat er iets met hun kinderen zou gebeuren. Er was soms veel overredingskracht nodig om hen te laten gaan. De jongens reisden per trein naar Utrecht, stapten daar over naar Ede en werden vandaar met een boerenkar naar Otterlo gebracht. Het bleef een spannende onderneming – een groot avontuur. Dat bewijzen alleen al de vele foto’s en opgeschreven verhalen. In 1942 gingen er 105 kinderen mee kamperen en ook de jaren daarna wist men de weg naar Otterlo te vinden. Niet alleen De Mussen vond een onderkomen in het basiskamp, in de laatste oorlogswinter heeft De Bruin het terrein ook beschikbaar gesteld voor een groep onderduikers. Zij mochten er gratis verblijven, maar lieten het kamp na de oorlog in een grote chaos achter. Alle banken en bedden hadden ze verbrand en de dekens meegenomen. Zoals een lid van de oudervereniging naderhand schreef: “Een mooi zootje was de dank.”
Met het vorderen van de oorlog verslechterde de levenssituatie in de buurt. De honger nam toe, de strijd om schaarse middelen laaide op. De jongens hadden bijna niets meer aan hun lijf en liepen op blote voeten over straat. Wanhoop, verbittering en onverschilligheid waren aan de orde van de dag. Tegelijkertijd wisten honderden van hen nog elke dag de weg naar het Clubhuis te vinden, waar zij alleen niet altijd terecht konden. Er was simpelweg niet genoeg materiaal meer om iets te doen en ook ontbrak het aan begeleiding. Toch fungeerde De Bruin ook in die omstandigheden nog als aanjager van de jeugdgemeenschap van Mussen, een groep (hulp)leiders uit de betere buurten, die zich wilden inzetten om de morele, geestelijke en materiële nood van bewoners uit de volksbuurten te bestrijden. Zij stelden gezamenlijk een manifest op, dat na de oorlog als handleiding voor een nieuw beleid moest fungeren. Er zouden meer clubhuizen nodig zijn en de beter gesitueerden zouden de plicht moeten voelen hun steentje bij te dragen. In de donkerste dagen van de oorlog werkte Jaap de Bruin aan een beweging die moest zorgen voor een grotere solidariteit na de oorlog. Hij vond dat zakenmensen die geld hadden verdiend tijdens de bezetting, een deel van hun kapitaal verplicht moesten besteden aan stadgenoten die het slecht hadden. Hij pleitte voor speelplaatsen, maar ook voor sociale bijstand. De visionair van De Mussen zag een grote toekomst weggelegd voor zijn gemeenschap van jonge Hagenaars die de toekomst van de stad moesten helpen vormgeven.
De Mussenvriend
Het is opvallend dat De Bruin in een bericht uit december 1944 zo veel optimisme put uit een initiatief dat na de bevrijding pas echt gestalte zou krijgen. Maar dit manifest was niet de enige daad van verzet die uit het clubhuis voortkwam. In de oorlog, waarschijnlijk in 1943, mochten de Levensberichten niet langer verschijnen. Als reactie op dit verbod ontstond een illegaal vlugschrift dat hoofdzakelijk onder de ouders werd verspreid. Dit blaadje ontwikkelde zich later tot De Mussenvriend, het naoorlogse periodiek van De Mussen. De ouders voelden zich in deze periode steeds sterker met het Clubhuis verbonden en organiseerden zich zelfs in een oudervereniging; Voor De Mussen (V.D.M.). Ze begonnen met zestig mensen, die De Bruin hielpen om zijn werk te kunnen voortzetten. Zij zorgden voor de begeleiding van clubjes jongeren en kwamen zelfs bijeen voor praatgroepen. Het leek alsof er een instinctieve behoefte bij de buurtbewoners was ontstaan om op het Clubhuis te zijn. De plek was uitgegroeid tot een veilige haven, een vraagbaak en een reddingsboei. Bovendien droegen het illegale werk en de financiële hulp van de oudervereniging bij aan het voortbestaan van het Clubhuis.